Voorbeelden

Origineel

Uit Engelszungen van Dimitré Dinev, blz. 146 – 178

Vertaling

Uit Engelszungen van Dimitré Dinev, blz. 146 – 178

Nu gingen de Apostolovs in de stad wonen. Dragomira kreeg een eigen kamer, waarin meteen twee van haar poppen hun ogen kwijtraakten en een plastic beer een poot. Een akelige kamer was het. Vooral in het begin, vooral ’s avonds. Vaak stond Dragomira dan op, verliet de kamer en probeerde stiekem in het bed van haar ouders te kruipen. ‘Ben je soms bang?’ vroeg haar vader. Dragomira wist dat ze al een grote meid was. Dus antwoordde ze: ‘Nee, maar tussen jullie in droom ik het mooist. Kweet niet waarom, kweet niet.’

‘Kom hier, duiveltje van me,’ zei haar vader dan en daar lag Dragomira al tussen hen in, en inderdaad droomde ze altijd iets moois. Ze hoopte elke keer dat haar vader met haar praatte en niet haar moeder, want haar moeder zei meestal: ‘Ga terug naar je kamer, Dragomira en stel je niet zo aan.’ ‘Altijd ga terug, altijd ga terug,’ zei Dragomira tegen haar pop. ‘Ja,’ zei de pop, ‘of denk je soms dat jij het middelpunt van de wereld bent?’ ‘Nee, nee, nee,’ antwoordde Dragomira en daar was al de pop een oog of een arm kwijt. ‘Svetljo is het middelpunt van de wereld, en jullie zijn allemaal gemene liegbeesten en ik ga nooit meer met jullie spelen en vind jullie ook niet meer lief. Van nu af speel ik alleen nog maar met de beer.’

Svetljo kreeg geen eigen kamer. Voor hem werd een hoek afgesloten met een houten hekje, en hij zat erin als in een kooi. Hij had immers al een plekje in de hemel gekregen, dan ben je met een kooi op aarde al tevreden. Svetljo was in elk geval tevreden. Hij zag de wereld door de spijlen en de dingen die hij zag begonnen hem elke dag bekender voor te komen. Hij kon zitten en als hij zich vasthield aan de spijlen kon hij zelfs staan. Er vielen geen sterren meer van het plafond, maar die had hij toch al niet lekker gevonden. De spijlen smaakten ook niet bijzonder. Wat hem het best smaakte, bevond zich jammer genoeg altijd aan de andere kant van het hek. Want daar waren allerlei smaken. Het zoetst smaakte de vrijheid. Die proefde Svetljo helaas maar zelden. Het grootste deel van de tijd zat hij in zijn hoek en kreeg de vrijheid stukje bij beetje door de spijlen en hoofdzakelijk in rubbervorm aangereikt. De egel was van rubber, net als de beer, de ezel en de haas, en dat was soms erg saai. Dan zette hij het liever zelf op een brullen, of hij knorde of kwijlde of rammelde aan het hek. En soms slaagde hij erin het haar van zijn moeder te pakken te krijgen en dat was dan al een stuk minder saai. Voor de meeste afwisseling zorgde zijn zusje. Die bekogelde hem met proppen papier en dat was leuk.. Ze sloeg op zijn hoofd met een luchtballon en dat was ook leuk. Met een bal was het minder leuk en met een plastic ring helemaal niet meer. Svetljo moest huilen. Maar toen liet ze hem meteen een rammelaar zien en die kreeg hij zelfs. En wat was er mooier op de wereld dan een rammelaar?

Hij sloeg ermee tegen het hek en het rammelde, en steeds als hij sloeg rammelde het, en zelfs als hij niet sloeg rammelde het. Er was gewoon niets mooiers dan de rammelaar. Of toch wel – bijna alles wat zijn zusje in haar handen had en niet aan hem wilde geven, was mooier. Alleen als zij niets in haar handen had was de rammelaar het mooiste. Toch was het met zijn zusje het leukst. Zij stopte ook de meeste dingen in zijn mond. Soms waren het kevers, soms vliegen en dode wespen en een keer zelfs een worm. Toen was er nog een ander kind bij haar en ze keken allebei naar hem terwijl hij at. ‘Zie je wel, ik heb de weddenschap gewonnen. Koop meteen maar limonade voor me,’ zei zijn zus tegen dat kind. ‘Bedankt, broertje,’ zei ze tegen Svetljo en ze gaf hem zelfs een kus. Svetljo was zielsgelukkig. Hij wilde niet dat ze weggingen. Hij ging staan, rammelde aan zijn hek, schreeuwde naar hen, maar ze gingen toch. Allen zijn zus kon hem zo snel gelukkig en tegelijk zo ongelukkig maken.

Zijn eerste grote reis maakte Svetljo op 15 september 1969. Hij was een jaar en drie maanden oud en reisde samen met zijn vader naar Sofia. Zijn vader had hem meegenomen om met hem de plechtige rede van kameraad Todor Zjivkov ter gelegenheid van de vijfentwintigste verjaardag van de oprichting van de organen van het ministerie van Binnenlandse Zaken live mee te maken. Ze waren voor dag en dauw opgestaan. Svetljo’s flesje, Svetljo’s speen, Svetljo zelf en zijn rammelaar werden in een rugzak gepakt. Die rugzak hing zijn vader op zijn buik, en zo waren ze in de trein gestapt. In de trein was het interessant, maar hij schommelde zo lekker dat Svetljo in slaap viel. Toen hij zijn ogen opendeed waren ze al in Sofia. ‘Kijk, mijn kind, dit is de hoofdstad. Op een dag zul jij hier wonen en alle Mladenovs leren wat angst is,’ zei Jordan tegen hem. Svetljo begreep niet wat zijn vader tegen hem zei, maar hij vond het fijn om zijn stem te horen. Hij gaf dat ook te kennen met een zacht geknor en kreeg zijn speen in zijn mond. Jordan was opgewonden. Overal waar hij keek zag hij kameraden in het blauwe uniform van de volksmilitie. Blauw was het plein voor het mausoleum van kameraad Dimitrov, er lag een kleine hemel voor het mausoleum. De hemel op aarde hadden zijn collega’s geschapen en die wilden ze kameraad Dimitrov, kameraad Zjivkov, de partijleiding en het hele volk laten zien. Niet God, maar zij alleen konden een hemel voor de mensen scheppen, en dit was het levende bewijs. Jordans ogen werden vochtig. ‘Kijk, mijn kind, daarboven is hij, daar op de tribune. Dat is kameraad Todor Zjivkov.’ Svetljo keek, sabbelde wat op zijn speen en viel in slaap. Kameraad Zjivkov nam het woord: ‘Is het toeval, dat deze viering samenvalt met het vijfentwintigste jubileum van het socialistische Bulgarije? Nee, dat is geen gewoon toeval. Het is een feit dat ons herinnert en zal blijven herinneren aan het onlosmakelijke verband tussen de overwinning van de proletarische revolutie en de noodzaak van een strenge en compromisloze verdediging van haar verworvenheden. Op de dag dat de socialistische revolutie in Bulgarije zegevierde, riep ze het orgaan om zichzelf te beschermen in het leven: de Volksmilitie. In de organen van de Volksmilitie benoemde onze partij mensen die tot haar trouwste zonen behoorden, […] die gewapenderhand hebben gestreden voor de liquidatie van de dictatuur en de monarcho-fascistische bourgeoisie, en voor de oprichting van de dictatuur van het proletariaat.’ Zjivkovs woorden drongen in Jordans vlees en boorden zich diep in zijn botten. Jordan begon over zijn hele lijf te trillen. ‘Haar trouwste zonen,’ herhaalden zijn lippen, en bleven openstaan. Elk woord moest hij in zich opnemen. ‘In deze vijfentwintig jaar hebben ook de organen van het ministerie van Binnenlandse Zaken een lange en roemrijke weg afgelegd. Hun voornaamste verdienste voor het volk is dat de Volksmilitie en de Staatsveiligheidsdienst de grote missie…’ ‘Grote missie,’ herhaalde Jordans vlees, ‘… die hun door de partij is opgelegd, hebben vervuld, vervullen, en zonder twijfel ook in de toekomst zullen vervullen; namelijk iedere, maar dan ook iedere vijandige handeling van interne en externe vijanden van het socialistisch gezag in Bulgarije te voorkomen, te liquideren…’

Zjivkov sprak, Svetljo sliep, Jordan droomde. ‘Parallel aan de bekende vormen van de strijd tegen ons is de ondermijning op ideologisch gebied de laatste jaren sterk toegenomen. De ideologische sabotage van het imperialisme in de socialistische landen voltrekt zich in allerlei verschillende vormen en wordt, dat valt niet te ontkennen, uiterst sluw uitgevoerd… Ons gezamenlijke ideologische front strijdt tegen die ideologische sabotage van het imperialisme en moet die strijd nog standvastiger voeren. Maar tegelijk wordt deze strijd een van de hoofdactiviteiten van de organen van onze Staatsveiligheidsdienst. En dat vergt natuurlijk een zekere aanpassing van het werk; vereist een verdere snelle ideologisering van de Staatsveiligheidsdienst. Kameraden! Uit de historische ervaring van de strijd tussen de twee fundamenteel tegengestelde maatschappelijke systemen in de wereld blijkt het volgende: het eerste doel dat de contrarevolutie nastreeft is de leidende rol van de Communistische Partij te ondermijnen of te liquideren en de organen van de Staatsveiligheidsdienst in diskrediet te brengen en uit te schakelen. Dit feit alleen volstaat om volledig duidelijk te maken dat er in onze stormachtige tijden zonder de leidende rol van de partij en zonder de organen van de Staatsveiligheidsdienst – dit stalen zwaard van de proletarische dictatuur – geen socialistische maatschappelijke orde bestaat en kan bestaan.’ ‘Een stalen zwaard,’ herhaalde Jordan, en er blonk een traan in het hoekje van zijn linkeroog. ‘Onze Staatsveiligheidsdienst heeft veel geleerd van de roemruchte Tsjeka (…). De broederlijke vriendschap en samenwerking tussen onze organen en die van de Sovjets is een grote eer voor ons,’ hoorde Jordan en hij dacht aan overste Tsarev, aan het enige portret in diens kamer, aan de enige hand die hij had en waarmee hij persoonlijk het stof van het portret afwiste. Aan de enige grote man die hij kende dacht hij. Pas toen hoorde hij de stem weer. ‘We zijn er ten diepste van overtuigd dat de zegerijk voorwaarts schrijdende socialistische revolutie in Bulgarije nooit onverhoeds in de rug zal worden aangevallen, omdat onze rug veilig en betrouwbaar wordt gedekt door het ministerie van Binnenlandse Zaken, door de mensen voor wie, in de woorden van de dichter, nog geen pantserbrekende patronen zijn ontdekt,’ hoorde Jordan, en hij dacht aan Marina en aan haar woorden, die hem altijd raakten. Maar waarom dacht hij juist nu aan Marina, waarom? ‘Mogen de organen van het ministerie van Binnenlandse Zaken leven en sterker worden, opdat ze onze vijanden angst inboezemen en het volk vreugde brengen,’ hoorde Jordan, en hij bedacht hoeveel vreugde hij het volk al had gebracht – maar het volk wist van niets. Toen barstte het gejuich los. Svetljo werd wakker. Hij zag veel gezichten om zich heen, allemaal schreeuwend, allemaal akelig, en hij schrok. Zijn ogen werden groter, zijn gezicht begon paars aan te lopen. Hij kreeg geen lucht en was al op weg aanspraak te maken op zijn plekje in de hemel. Toen zag Jordan hem. ‘Wat is er met jou, mijn zoon? Wat is er?’ vroeg hij, hij pakte hem uit en begon hem heen en weer te schudden. Maar het kind gaf geen kik. In zijn wanhoop stak Jordan zijn vinger in Svetljo’s mond zodat hij lucht zou krijgen, en daardoor merkte hij dat Svetljo zijn tong had ingeslikt. Snel trok hij hem uit zijn keel. Svetljo hoestte een paar keer en begon weer adem te halen. Hij huilde niet, alleen zijn ogen bleven wijd open. Jordan kalmeerde langzaam, pakte hem weer in zijn rugzak en liep naar het station. Maar ook in de trein bleven Svetljo’s ogen open. Hij viel niet in slaap, hij huilde niet, hij lachte niet, hij was stil en keek.

‘Zo lief is hij nog nooit geweest,’ stelde Marina thuis vast. ‘Wat is er toch gebeurd?’

‘Hij heeft kameraad Todor Zjivkov gehoord,’ zei Jordan en hij verzweeg het voorval voor haar.

‘Ja natuurlijk, dat verklaart alles,’ zei Marina en ze bracht Svetljo naar bed.

Een stalen zwaard van de proletarische dictatuur noemde hij ons, dacht Jordan trots. Een stalen zwaard, dat wil ik zijn. Hij was nog steeds in de ban van de rede, van de macht van de woorden. Ze zaten in zijn vlees. Jordan begon te trillen. Hij keek naar Marina. Iets trok hem naar haar toe. Een woord trok hem naar haar toe. Hij wilde praten. Zijn vlees wilde het. En hij pakte haar hand. Marina zag het woord niet, ze zag alleen het vlees dat op haar afkwam.

‘Niet doen! Ik ben vandaag erg moe,’ zei ze terwijl ze haar hand lostrok.

‘Ik wil met je praten,’ wilde Jordan zeggen, maar in plaats daarvan zei hij: ‘Ik ben toch niet van staal.’

‘Een paar dagen hou je het wel uit. We zijn niet pas gisteren getrouwd,’ zei Marina en ze ging naar bed. Ze sloot haar ogen en wachtte. Ze had hem niet heel vaak afgewezen. Ze verwachtte een stormaanval van zijn vlees. Ze rook het. Geweld rook ze. Hiermee kon niemand haar helpen. Haar schoonvader en schoonmoeder waren niet meer in de buurt. Toch was ze nergens bang voor. Ze hield alleen haar ogen dicht en was bereid. Geen kweeperen rook ze, geen kwetsen, geen sneeuw. Geweld rook ze. Maar ze was niet bang.

‘We moeten de vijanden angst inboezemen en het volk vreugde brengen. Wat heeft kameraad Zjivkov mooi gesproken. Een geweldige rede was het. Je moet hem beslist lezen. Morgen in de krant,’ zei Jordan en liep het balkon op. Ze haat me, dacht hij en hij stak een sigaret op. De milde nacht was vol geluiden en geuren die hij niet kon benoemen. En ook in hem was het mild en duister en vol geluiden en geuren die hij niet kon benoemen. Hij had het geprobeerd, maar Marina wilde er niets van weten. Ze dacht dat hij met haar wilde slapen. Een trein floot en trok langdurig aan zijn ogen voorbij. Er was geen raampje en geen licht te zien. Het was een goederentrein. De wagons leken een lange rij ratelende schaduwen die aan de locomotief waren gekoppeld. Een kortere, donkerder, ratelende nacht trok aan Jordan voorbij. Hij hoorde hem nog een keer fluiten, toen was hij verdwenen. Ik zal Marina nooit meer aanraken. Van staal zal ik zijn, dacht Jordan, want hij was uit simpel hout gesneden.

 
Sinds Svetljo uit Sofia was teruggekomen, kenden ze hem nauwelijks nog terug. Hij huilde niet, hij lachte niet, hij brulde niet, hij knorde niet. Hij keek alleen met wijd opengesperde ogen en was stil. Hij at de kevers die Dragomira in zijn mond stopte niet meer op, en ze kropen naar buiten, klommen op zijn hoofd en als ze konden vliegen, vlogen ze weg, en zijn zus verloor de ene weddenschap na de andere. ‘Broertje, je bent echt saai geworden,’ zei ze en ze liet hem voor straf alleen, maar dat maakte ook geen indruk meer op hem. Zelfs de rammelaar maakte geen indruk meer op hem. Als hij er was, goed, dan speelde hij ermee en dan rammelde het. Als hij er niet was, ook goed, dan speelde hij gewoon niet en rammelde het niet. Dan keek hij met wijd opengesperde ogen en was stil. Hij kon al heel goed lopen, maar hij liep zelden uit zichzelf door de kamer of het balkon op. Waar ze hem achterlieten vonden ze hem ook weer terug.

‘Het zou niet verkeerd zijn als Dragomira ook eens een rede van kameraad Zjivkov live meemaakte. Neem haar de volgende keer mee,’ schertste Marina in het begin – maar alleen in het begin, alleen de eerste twee weken. Daarna begon ze met de dag onrustiger te worden. Er ging een jaar voorbij en Svetljo bleef nog steeds zoals hij uit Sofia was teruggekomen: stom, stil en starend. Marina liet hem onderzoeken. ‘Hij is een beetje sloom, maar verder lijkt alles normaal. Alleen wat geduld, kameraad, het komt vanzelf wel,’ stelden de artsen haar gerust. ‘Sloom! Mijn zoon sloom noemen! Ik zal die dokter mores leren!’ wond Jordan zich thuis op. Toen tilde hij Svetljo op en begon met hem te praten. ‘Ik ben je papa. Pa-pa. Dat is je ma-ma. En dat is je zus. Zeg nu, mijn kind, wie ben ik?’ Svetljo keek hem aan, toen zijn mama, toen zijn zusje, deed zijn mond open en spuugde. ‘Niet spugen, mijn zoon, praten, praten! Je kunt het!’ Vervolgens probeerde Jordan hem op zijn minst een lachje te ontlokken. Hij trok gekke gezichten, stak zijn tong uit, knorde, liet hem op zijn rug rijden of kietelde hem. Svetljo lachte, maar alleen bij het kietelen. De rest vond hij niet erg grappig. ‘Ik heb zoveel mensen aan het praten gekregen. Ik krijg jou ook nog wel aan het praten, mijn zoon,’ sprak Jordan zichzelf moed in. Maar er ging een jaar voorbij en Svetljo leek in die tijd niets te hebben ontdekt dat de moeite waard was om over te praten. Hij bleef stil, bleef stom en staarde. De artsen wisten niet meer wat ze moesten zeggen en degenen die met Jordan hadden kennisgemaakt, spraken van genieën die heel laat waren begonnen met praten en zeiden dat het bij begaafde mensen eigenlijk eerder de regel was dat ze voor hun eerste woord zoveel tijd namen. En dus geloofde Marina geen woord meer van wat de dokters zeiden en ging met Svetljo naar een waarzegster over wie ze al veel van haar moeder had gehoord. Het was een Roma en ze werd Sultaniza genoemd. Marina bezocht de Romawijk voor het eerst in haar leven, toch vond ze het huis gemakkelijk. Iedereen kende het.

Op het erf, dat geen hek had, stond een geit te kauwen, zat een man te roken, speelden zes kinderen en brandde, tussen vier bakstenen, een vuurtje. Op de bakstenen lag een stuk blik, waarop juist zonnepitten werden geroosterd. De man sneed met een mes een stuk van een autoband en schoof dat in het vuur. Daarna schold hij op de kinderen, die luid schreeuwend steeds weer over het blik probeerden te springen. Op het dak van het huis, in de schaduw van een scheve schoorsteen, sliep een vale kat. Kleine roetvlokken en vliegen speelden met elkaar in de lucht. Ze vlogen gelijk op, ze landden even licht op de grond, op de muur, op de geit, op de mensen. Alleen slaagden de laatsten er niet in de eerste te leren zoemen.

‘Ik kom voor Sultaniza,’ zei Marina terwijl ze met haar vinger een roetvlek van Svetljo’s gezicht veegde. De man trok aan zijn sigaret en wees met zijn hoofd naar het huis. De kinderen kwamen om haar heen staan. ‘Tante, heb je een paar snoepjes voor ons?’ vroeg het oudste meisje. ‘Is je kind ziek, tante? Zo’n mooi kind. Laat hem met ons spelen, dan is hij zo weer beter,’ zei een tweede meisje. Nu zag Marina pas dat alle kinderen meisjes waren. De twee jongsten hadden alleen een speen in de mond en niets aan. Ze liepen spiernaakt op blote voeten over het erf en als ze vielen, bleef er stof aan hun billen plakken, en zo werden ze stap voor stap aangekleed.

‘Laat die vrouw met rust!’ commandeerde de man en de kinderen renden weer over het erf. Marina ging het huis binnen en stond meteen midden in de enige kamer. Vanaf de muur werd ze gezegend door een geborduurde Jezus met één hand waaraan twee vingers ontbraken, en met een ietwat schele blik. Sultaniza zat op een kussen in de hoek en was juist bezig rijstkorrels te zuiveren van alle ongerechtigheden die in ieder rijstpak te vinden waren. Haar haar ging schuil onder een oranje hoofddoek. Haar gezicht was rond en ruw en had de kleur van zonnebloempitten. Twee fijne zilveren oorringen draaiden onvermoeibaar rond onder haar grote oren. Je kon ze bijna horen zoemen.

‘Niks dan troep krijg je tegenwoordig in de winkels. Je wordt alleen al blind van het rijst lezen, ’ zei Sultaniza, terwijl ze haar hoofd ophief en Marina met bloeddoorlopen ogen aankeek. ‘Laat je kind zien. Mooi is hij. Wat mankeert hem?’

‘Hij wil niet praten,’ zei Marina.

Sultaniza tastte in een buideltje, nam er iets uit wat ze in haar mond stak en begon geruisloos haar dunne lila lippen te bewegen. Uit haar ogen rolden geruisloos een paar tranen. ‘Foei, foei,’ zei ze tegen Svetljo. ‘De honden moesten degene opvreten die jou zo heeft laten schrikken. Een hond is gestorven, een mens is geboren. Taai als een hond zul je zijn. De hond wordt opgevreten door de wormen, de mens wordt opgevreten door de angst. Svetljo zal de angst zelf bijten. Taai als een hond zal hij worden. Nu is hij nog klein, nu is hij nog een schijtertje. We rukken zijn tong uit en geven die aan de honden. Daarna zal hij een nieuwe tong krijgen, dun en geschubd, zoals de staart van een hagedis. Die rukken we hem ook uit, op de kruising van twee wegen. Die zullen de vogels opeten. Dan zal hij pas zijn derde tong krijgen. Die laten we zitten, zodat hij dit liedje kan zingen: “Ik had eens drie tongen. De eerste heb ik aan de honden gegeven, de tweede kregen de vogels. De derde houd ik in mijn mond, die krijgen alleen de engelen,”’ zong Sultaniza terwijl ze Svetljo op haar schoot liet rijden. Daarna wendde ze zich tot Marina. ‘Er is grote angst in je kind, zware angst, zwaar als lood. Geen woord komt erlangs. Zie je hoe ik huil? Dat is zijn angst. Maar die haal ik eruit. Het kan even duren, want het bevalt de angst in je kind, hij heeft goed vlees gevonden, maar ik haal hem eruit en voer hem aan de katten. Kom, nu zal ik een loden knikker voor hem gieten.’

Ze gingen naar buiten en daar werden Svetljo’s ogen geblinddoekt. En in hetzelfde vuur waarop de zonnebloempitten werden geroosterd, werd er een loden knikker voor hem gegoten. Hij zag niets, hij hoorde alleen het gesis van het lood in het water, vond het een leuk geluid en glimlachte. Daarna zag hij de geit weer en de man en de zes kinderen, zijn moeder en Sultaniza. Ze gingen de kamer weer binnen.

‘Bind deze knikker om zijn nek en gooi hem, als hij zijn eerste woord zegt, in een rivier zonder om te kijken,’ zei Sultaniza en ze gaf het lood aan Marina, die net iets wilde zeggen. ‘Over een jaar zal hij gaan praten,’ vervolgde Sultaniza. ‘En zo niet,’ ging ze verder terwijl ze Svetljo glimlachend aankeek, ‘dan rukken we zijn tongetje uit en hij weet al wie het krijgt.’ Svetljo glimlachte en wees met zijn vinger naar buiten.

‘Dank u, kameraad Sultaniza,’ zei Marina en ze legde een doos bonbons op de vloer.

‘Je moet niet mij maar hem bedanken, zei Sultaniza terwijl ze op de geborduurde Jezus wees, die nog steeds maar drie vingers aan zijn rechterhand had, maar wel minder scheel leek.

Een stuk lichter verliet Marina het huis. Ze nam afscheid van de man en de zes meisjes, kreeg een handvol zonnebloempitten, wierp nog een blik op het dak, waar nog steeds de vale kat lag, rook de verbrande autoband en wist niet waarom ze zich zo thuisvoelde. Het liefst had ze Svetljo uitgekleed en naar de meisjes gestuurd om met hen te spelen en te schreeuwen en over het blik te springen, tot hij helemaal met stof bekleed zou zijn. In plaats daarvan moest ze gauw naar huis, in de hoop dat haar man niets van dit bezoek zou merken. Dus draaide ze zich snel om en haastte zich naar de bushalte. Er kwam haar een oude Roma tegemoet, wiens rimpels zo diep en zo talrijk waren dat je er eerst in moest kijken om zijn mond, zijn ogen en zijn hele gezicht te vinden. Als je even de andere kant op keek, moest je het eerst opnieuw opgraven. Op zijn hoofd was een witte zakdoek tot muts getransformeerd, waarop voortdurend de meest uiteenlopende insecten landden en weer opvlogen. In zijn handen hield hij een tak waaraan behalve de bladeren nog een paar gele reine claudes te zien waren. ‘Slechte kinderen. Ze hebben hem van mijn boom afgebroken. En waarom, vraag ik me af. De vruchten hadden ze zo ook wel kunnen krijgen. Maar nee, ze moesten hem afbreken. Slechte kinderen,’ begon hij, terwijl hij Marina met de tak de weg versperde. ‘Ik heb je zo-even zien komen en wil je iets vragen. Jij gaat nu naar de stad. Ik heb daar een vriend, meer dan een vriend, een broeder, een bloedbroeder. We hebben een keer een sneetje gemaakt in onze aders en ons bloed vermengd. Kijk, dit litteken hier… dat is van toen. Hij kwam altijd naar ons toe, en we hebben feestgevierd zoals tegenwoordig niemand meer feestvieren kan. Tegenwoordig komen er bijna geen Bulgaren meer bij ons. Maar hij kwam altijd. “Als je iets nodig hebt, Ali, kom dan bij mij,” zei hij altijd. Maar ik had niets nodig. Nu heb ik hem meer dan twintig jaar niet gezien. Misschien is hij dood. Misschien leeft hij. En ik wil je vragen, als je hem kent of ontmoet, doe hem dan de hartelijke groeten van mij. Zeg hem: van je broer Ali, snelle Ali. Zeg het zo, dan zal hij je begrijpen. Anders had ik het zelf wel gedaan, maar ik kon het huis niet terugvinden. Het was afgebroken. Zijn naam is Stanoj. Stanoj Mladenov. Zulke mannen heb je tegenwoordig niet meer. Dat wou ik je vragen,’ zei de man terwijl hij de weg weer vrijmaakte voor Marina.

‘Als ik iets van hem hoor, zal ik hem de groeten van je doen. Ik beloof het je, vadertje,’ zei Marina.

‘Bedankt en wees gezond, jij en je jongen,’ zei de man en hij zette zijn gesprek met de tak weer voort.

Svetljo daarentegen sprak daarna met takken noch mensen. Hij wist al dat de man die hem zo vaak zijn trots noemde zijn vader was en Jordan heette. Hij wist dat de vrouw met de mooie stem en de droevige ogen zijn moeder was en Marina heette. Hij wist dat het meisje dat hem zo saai vond zijn zus Dragomira was, al naar school ging en om die reden een rode tas bezat. Hij wist dat de man die hem over maïs en druiven vertelde zijn opa Svetlin was en dat de vrouw die hem graag de sterren aanwees oma Dragomira was. Hij wist dat de vrouw die de lekkerste cake bakte oma Anastasija, en de man die brillen droeg en zo lang in de kranten zat te kijken opa Ognjan was. Tot slot wist hij dat hij zelf Svetljo heette, dat hij al vijf jaar was en dat hij nog steeds niet kon praten. Maar iedere keer als hij overwoog iets te zeggen, vond hij niets dat de moeite waard was om over te praten. Hij redde zich zo immers ook goed. Hij begreep iedereen en zij begrepen wat hij wilde. Hij had alleen maar een vinger nodig. Hij wees naar iets en kreeg meteen wat hij nodig had. Misschien zou hij met die zes meisjes hebben gepraat, maar die had hij nooit teruggezien. Zij wilden alleen maar met hem spelen en niet, zoals alle anderen, het spel gebruiken om hem woorden te ontlokken. Dus hield Svetljo zijn woorden verder voor zichzelf en bedierf hun spel.

Het gebeurde op een warme augustusdag. Marina had Svetljo een paar dagen bij haar ouders gelaten en hij zat zoet in de keuken, at een stuk marmercake en keek toe hoe opa Ognjan met een vlijmscherpe schaar de kranten in stukken knipte. De radio stond hard aan en er kwam een donderende stem uit, die Svetljo heel bekend voorkwam. De stem beviel hem wel. Maar oma beviel de stem niet en zij was naar het balkon gegaan om de was op te hangen.

‘Hoor je, m’n kleinzoon,’ zei zijn opa, ‘hoor je wat een onzin kameraad Zjivkov de hele tijd uitkakt? Morgen staat deze rede in de krant, maar wee je gebeente als je je gat ermee afveegt. Ik heb nu een nieuwe oplossing gevonden. Heb me geabonneerd op het tijdschrift Jacht en visserij. Eindelijk een je zonder enig bezwaar van de eerste tot de laatste bladzijde als wc-papier kunt gebruiken. Alleen het omslag is niet geschikt, te hard.’

‘Zjivkov,’ herhaalde Svetljo zachtjes, maar zijn opa hoorde hem niet. ‘Kameraad Zjivkov kakt van onderen en van boven,’ zei Svetljo en lachte.

‘Zo is het maar net, m’n kleinzoon,’ beaamde Ognjan, daarna hoorde je een schaar vallen en een stem roepen. ‘Anastasija, kom ogenblikkelijk hier! En zet de radio alsjeblieft nog wat harder.’

‘Ben jij gek geworden?’ zei ze, maar ze kwam.

‘Nou moet jij eens luisteren,’ zei Ognjan en knipoogde naar Svetljo. Svetljo had het begrepen. ‘Kameraad Zjivkov kakt van onderen en van boven, kakt van de avond tot de morgen,’ varieerde hij deze keer.

‘O, mijn god, hij praat!’ Anastasija stortte zich op Svetljo en begon hem te zoenen. ‘Zeg nog eens wat tegen me, schatje,’ eiste ze.

‘Ik wil met de meisjes spelen en over het vuur springen,’ zei Svetljo.

‘Welke meisjes, schatje?’

‘Waar het vuur en de geiten waren en een grootvader met een boom in zijn handen, daar wil ik heen.’

‘Wil je niet nog een stuk cake?’

‘Dat wil ik ook,’ zei Svetljo en kreeg meteen een stuk, dat hij direct met zijn handen opat. ‘Kevers zijn niet lekker. Uw cake is lekker, maar kevers zijn bah. Ze smaken naar kaka. Wie van boven en van onderen kan kakken, dat is kameraad Zjivkov,’ probeerde Svetljo te zingen op een melodie die hij van zijn zusje had gehoord. Een liedje waarvan de tekst oorspronkelijk luidde: ‘Wie dom en stom en saai is als een kever, dat is de kleine Svetljo.’

‘Lief kleinzoontje van me,’ opa Ognjan boog zich over hem heen, ‘kun je mij iets beloven? Dit blijft alleen ons geheim, dan krijg je iedere keer een chocoladereep van mij. Beloof je me dat je dit lied over kameraad Zjivkov alleen hier en alleen voor mij zingt en verder voor niemand? We zullen het ook samen zingen, maar alsjeblieft, zing het nergens anders. Beloofd?’ Svetljo dacht aan alle repen die hij hier kon verdienen en beloofde het plechtig. Zo begon Svetljo te praten.

Het nieuws bereikte Jordan in de kelder van de militieafdeling. Hij was juist een aardrijkskundeleraar aan het verhoren die ervan verdacht werd grappen over kameraad Zjivkov en over het hele Politbureau te verspreiden. Jordan wilde alleen maar van hem weten wie deze belachelijke verhalen had bedacht en in wiens opdracht hij ze in omloop bracht. Het was eigenlijk belachelijk weinig wat Jordan van hem wilde.

De kamer die voor deze gelegenheid was uitgekozen, had een gloeilamp met gaas eromheen, een ijzeren deur en geen ramen. Het lichtgroene pleisterwerk op de muren was op een paar plaatsen afgebladderd, je zag ook hier en daar een bruine vlek, maar verder was het er helemaal in orde. Op de enige tafel en de twee stoelen hadden Jordan en de leraar het zich gemakkelijk gemaakt. Geen stoelpoot kraakte, geen tafelblad, geen zitting. Meubels van een dergelijke kwaliteit zou je niet snel ergens anders vinden. Ze wiebelden niet eens. Maar dat was minder verwonderlijk, want ze waren vastgeschroefd aan de vloer.

Er was dus niets dat het gesprek tussen de twee kon storen. Alleen kwamen er af en toe kreten uit de kamer ernaast, maar die klonken zo gedempt en zo vreemd alsof ze uit een andere wereld afkomstig waren.

‘Het spijt me, kameraad, dat de kamer zo vreselijk is. Die hiernaast is veel gezelliger, die heeft ramen, een wastafel… Die had ik je graag aangeboden, maar die is helaas net bezet,’ had Jordan bij binnenkomst uitgelegd.

En om de leraar het denken gemakkelijker te maken had hij hem meteen een kant-en-klare tekst gegeven, waarin al een aantal namen stonden, die de leraar alleen maar hoefde te ondertekenen. Daarnaast had hij hem nog een leeg blad gegeven voor het geval dat hij zou besluiten uit eigen inspiratie iets te schrijven. Het hoefde geen kunstwerk te zijn. Een paar namen waren al voldoende en dan kon de leraar meteen naar huis. Een paar namen en een handtekening. Hij moest het maar rustig zelf uitzoeken. Dat waren Jordans aanwijzingen. De leraar dacht na. Jordan observeerde hem en zat te bedenken welke methode hij bij hem zou toepassen. Lang, mager, smalle schouders, lange neus, grote mond, slechte tanden, kleine ogen. Geen belangrijk man was het, anders had Jordan hem eerst laten schaduwen. Maar een paar mensen die van politieke grappen hielden kende hij vast. Zulke informatie kon nooit kwaad, dacht Jordan wat verveeld, want van zulke types werd hij niet vrolijk.

‘Aardrijkskunde is een mooi vak. Je bekijkt al die landen op de kaart en krijgt zin om ernaartoe te reizen. Vooral die in het westen. Het heeft een grote aantrekkingskracht, nietwaar, kameraad,’ zei Jordan terwijl hij met zijn vingers op de tafel trommelde.

‘Ik heb die grappen zelf bedacht. Ik kan geen onschuldige mensen meesleuren,’ zei de leraar vastberaden. Zijn stem trilde niet, zijn handen waren rustig, maar zo sprak een vastberaden man niet. De kerel had alleen goede voornemens, dat was alles. Je hoefde hem niet eens pijn te doen. Hopelijk vergis ik me, anders leer ik er weer niks nieuws bij, dacht Jordan en hij probeerde zich te herinneren wanneer hij zich voor het laatst had vergist. Alleen bij Marina, alleen bij haar, zei hij bij zichzelf. Hopelijk nu ook, hopelijk. De leraar hoorde een zucht.

‘Ik geloof je, kameraad, maar men verwacht van mij dat ik de waarheid onderzoek. Ben je bang voor pijn? Pijn is altijd oprecht. Daarom verwacht men van mij dat ik de oprechtheid van je woorden door middel van pijn onderzoek. Maar wees niet bang, bij jou zal het snel gaan.’ Daarna hoorde de leraar vijf kloppen. Jordan sloeg op de ijzeren deur. Die werd geopend door een militielid die hem een jerrycan en een bundel vodden aanreikte. Daarna werd hij weer gesloten. De vodden hadden verschillende kleuren en patronen, de jerrycan was grijs en stonk. De leraar kon geen detail meer ontgaan.

‘Ik hou niet van de geur van benzine. Als kind vond ik het lekker. Nu niet meer,’ zei Jordan terwijl hij een lila katoenen vod uit de bundel trok. ‘Geef me je linkerhand. Je hoeft niet bang te zijn,’ zei hij vriendelijk maar beslist. Hij omwikkelde de hand van de leraar eerst met de lila lap, toen met een gele en toen met een rode en als laatste een witte, waarop verschillende bloemen te zien waren. De hand leek te zijn weggestopt in een grote zelfgemaakte bokshandschoen. Die kromp een beetje toen Jordan hem met benzine overgoot.

‘Mag ik nog even nadenken?’ vroeg de leraar.

‘Maar waarom, ik geloof je wel,’ antwoordde Jordan terwijl hij een luciferdoosje uit zijn broekzak haalde. De leraar hoorde het aansteken van de lucifer, greep meteen het potlood en begon snel, voorovergebogen als een leerling, het blad met namen te vullen. Van zijn linkerhand vielen kleine benzinedruppels op de grond. Je hoorde ze niet, je hoorde alleen het krassen van het potlood.

De ijzeren deur werd weer geopend, de agent die de jerrycan had gebracht kwam binnen en fluisterde iets in Jordans oor. Het potlood kraste niet meer. Van de verbonden hand viel een druppel, toen nog een. Nu hoorde de leraar het druppelen pas.

‘Is dat echt waar?’ vroeg Jordan zijn collega, terwijl hij de gevangene nog steeds aankeek.

‘Het is de zuivere waarheid, kameraad inspecteur,’ riep de leraar, die zich aangesproken voelde. Het druppelen hoorde hij niet meer. Hij hoorde het lachen van de twee.

‘Hij heeft gepraat, eindelijk gepraat,’ jubelde Jordan en hij omhelsde eerst zijn collega, daarna de verwarde leraar. ‘Mijn zoon heeft gepraat, begrijp je, mijn zóón.’ Jordan schudde hem door elkaar. De leraar begreep er niets van, maar zijn vreugde was oprecht. Kort daarna mocht hij naar huis. Hoewel hij om het uur zijn handen waste, rook zijn linkerhand nog dagenlang naar benzine.

Jordan had die dag nog iemand moeten verhoren en wilde daarna nog collega Mladenov schaduwen, maar hij was zojuist de gelukkigste mens ter wereld geworden. En wat doet de gelukkigste mens ter wereld? Zeker niet iemand verhoren of kameraad Mladenov schaduwen. Hij gaat naar een winkel, doet lang over het kiezen, koopt cadeaus voor zijn kinderen, overweegt zelfs om iets voor zijn vrouw te kopen, maar doet dat niet, want zodra hij aan haar denkt wordt hij minder gelukkig dan hij daarvoor was, dus drinkt hij in plaats daarvan liever een koud biertje en geeft een royale fooi en kijkt naar de hoogste heuvel van de stad en ziet daar het monument voor de Russische soldaat Aljosja, die met zijn stenen blik en machinegeweer over de stad waakt, en meteen keren zijn rust, vreugde en glimlach weer terug. Met deze glimlach rijdt hij vervolgens zo snel mogelijk naar huis. Zoiets doet de gelukkigste mens ter wereld. Dat deed Jordan ook.

Thuis had iedereen zich al verzameld. Zijn vrouw, zijn dochter, zijn schoonouders, en ze keken allemaal één kant op. Naar de bank keken ze. Daar zat Svetljo, bewoog zijn met chocola besmeurde lippen, en praatte. ‘Ik wil over het vuur springen,’ verkondigde hij, toen zag hij zijn vader en verstomde. Jordan liep naar hem toe, haalde uit een rode doos een nog rodere brandweerauto tevoorschijn en gaf hem die. Svetljo’s ogen werden groot en straalden. Een echte brandweerauto hield hij in zijn handen, dat was nog eens wat. Hij begon er meteen mee over de bank en de tafel en de vloer te rijden, want het was zaak zo snel mogelijk overal naartoe te rijden. Een hele stad stond in lichterlaaie. Svetljo moest onmiddellijk ingrijpen en iedereen redden.

‘Zeg eens wie ik ben, mijn zoon?’ vroeg Jordan. Svetljo had veel belangrijker dingen te doen en ze stelden hem zulke domme vragen. Zijn auto had een blauw licht op het dak en door de raampjes zag je een echt stuur. Dat was belangrijk. Hij had ook een lange ladder, die je met een slinger kon bewegen en dat was het allerbelangrijkste. Hij moest nu mensen redden en geen domme vragen beantwoorden. Svetljo ronkte zo luid hij kon en was een beetje teleurgesteld dat de kamer niet beefde en dat er niets van het plafond naar beneden viel.

‘Wie ben ik?’ herhaalde Jordan. Svetljo begreep dat ze hem nu niet met rust zouden laten, het werd niets met het redden, jammer van de mooie stad, heel jammer. ‘Jij bent mijn papa,’ zei Svetljo en daar vloog hij al in de lucht en werd gekust door een prikkend gezicht. Maar hij wist al dat vaders prikken en het verontruste hem niet.

‘Mijn trots ben jij, mijn trots.’ Jordan drukte Svetljo steeds opnieuw tegen zich aan.

‘En wat ben ik?’ wilde Dragomira weten, die niet helemaal begreep waarom haar broertje, alleen omdat hij net een beetje minder saai was geworden, opeens in het middelpunt van de belangstelling stond.

‘Jij bent mijn duiveltje,’ deelde Jordan haar mee.

‘Duiveltje,’ herhaalde Svetljo, terwijl hij met een vinger naar zijn zus wees en giechelde.

‘Duiveltjes bestaan alleen in sprookjes,’ zei Dragomira stuurs terwijl ze haar broertje bekeek en vast plekjes uitzocht waar ze hem later zou knijpen. Maar toen kreeg ze van haar vader kleurpotloden. Tweeëndertig verschillende kleuren, en wat voor kleuren. Het waren meer kleuren dan er op de hele wereld waren en Dragomira had ze nu allemaal. Dus keerde ze dit saaie gezelschap de rug toe en trok zich met haar viltstiften terug in haar kamer, waar ze een zwarte, een rode, een gele, een oranje en een paarse duivel tekende. Daarna tekende ze vier groene wolken, waarvan ze er maar één liet regenen, maar niet meer dan drie lichtbruine druppels. Een grote roze bloem tekende ze ook. Die was veel groter dan de duivels en er stond een grijs hek omheen. Daarnaast stond een lichtblauwe man met een lichtblauwe baard in een lichtblauwe vrouwenrok met een bruine sikkel in zijn hand. Dat was haar overgrootvader Serafim, maar dat kon iedereen zo zien. Zo goed was hij gelukt. Dragomira was zo verrukt van de tekening dat ze de rode stift pakte en zichzelf rechtsonder in de hoek een tien gaf.

Maar in de aangrenzende kamer was iedereen nog steeds verrukt van Svetljo. En toen Jordan hoorde dat de eerste woorden van zijn zoon ‘kameraad Zjivkov’ waren, kende zijn geluk geen grenzen meer.

‘Marina, neem drie weken vakantie, we gaan naar zee,’ zei hij.

‘Dat meen je niet,’ zei ze. Hoe kon ze het geloven. Ze waren elf jaar getrouwd en nog geen enkele keer samen aan zee geweest.

‘Jawel, we gaan.’

‘Heel goed, vooral voor de kinderen. De zee zal hen harden,’ deed haar vader Ognjan een duit in het zakje en hij gaf haar een knipoog.

‘En meteen daarna naar de bergen. Dat is het beste,’ voegde haar moeder toe.

Dus het was toch waar. Nauwelijks was er een wonder gebeurd of daar was het volgende al. Het kon best zo verdergaan. De heuvel op dragen zal hij me niet meer, dacht Marina. ‘Goed, eerst naar zee, dan de bergen in,’ zei ze.

‘En dan naar het vuur,’ mengde Svetljo zich in het gesprek.

Kort daarop gingen Marina’s ouders naar huis. Ze bracht hen naar de bushalte. ‘Ongelofelijk dat hij toch gepraat heeft, ongelofelijk,’ herhaalde Marina’s moeder. ‘Nu is je geluk compleet, ik ben blij voor je, dochter,’ zei haar vader. Marina liep tussen hen in. Rechts werd van ongelofelijkheid en wonderen gerept, links van vreugde en geluk. Rechts heerste nog steeds verbazing, links werd al feestgevierd. Marina liep langzaam en zweeg, want in haar binnenste vermengde het zich allemaal. Toen kwam de bus. Haar ouders stapten in. Goed dat de vreugde, verbazing, verwondering en het geluk zich eerst in Marina hadden vermengd, anders waren ze nu weggereden, ergens de schemering in.

Ze ging niet meteen terug naar huis. Haar voetstappen voerden haar naar de oevers van de Maritza. Goed dat de rivier niet zo ver van haar huis stroomde. Loom en traag was hij in dit jaargetijde en in het donker zag hij eruit als een goed geasfalteerde weg. Hoe dichter ze hem naderde, hoe meer muggen er waren. Ze prikten in haar hals, haar gezicht, haar armen en haar benen. Met haar linkerhand verdreef ze de muggen, in haar rechterhand hield ze een knikker. Nu stond ze aan de oever, gooide de knikker, hoorde een lichte plons, zuchtte opgelucht. De knikker verdween in de rivier, de muggen bleven maar steken. Marina keerde de rivier de rug toe en liep al weer door. ‘Nu vooral niet omdraaien, vooral niet omkijken,’ zei ze tegen zichzelf. Toen hoorde ze voetstappen. Er liep iets achter haar wat ademde. Links en rechts was er niemand en ook voor haar was er geen mens te zien. Alleen achter haar was er iets, alleen achter haar. Ze versnelde haar pas, toch bleef de adem haar volgen. Een dier ademde achter haar, dat was haar duidelijk. Maar wat voor een dier? ‘Vooral niet omdraaien,’ beval ze zichzelf, ‘vooral niet omdraaien.’ Toen ze de eerste huizen bereikte, bleef ze staan. Rechts van haar lichtte een open raam op. In de kamer zat een man met ontbloot bovenlijf aan tafel soep te slurpen. Tegenover hem zat een vrouw die hem kwaad aankeek. Van tijd tot tijd sloeg de vrouw met een rode vliegenmepper op tafel. De man slurpte door. Zij zouden me horen, dacht Marina, vastbesloten af te wachten. Een mug die verstrikt was geraakt in haar haar, boorde ijverig ergens boven haar linkeroor kleine gaatjes in de warme nachtlucht. Maar waar was de adem gebleven? Marina spitste haar oren. Daar hoorde ze hem weer. Hij kwam dichter- en dichterbij. Ze keek naar het raam. De vrouw met de vliegenmepper was opgestaan en stond een tirade af te steken tegen haar man. Hij slurpte nog luider en om haar niet aan te kijken keek hij verveeld naar buiten. ‘Kijk me aan!’ schreeuwde ze. Hij keek haar niet aan. Toen keek zij ook naar buiten, zag Marina en liep naar het raam. ‘Wat sta je daar te gapen?’ riep ze. Marina wilde al iets zeggen, maar toen zag ze de hond. Een verdomde straathond was haar gevolgd. Grijs, met een verfomfaaide vacht, een tong die bijna op straat hing. Hij had maar drie poten. Daarom had zijn tred zo vreemd geklonken. En dat luizige hondsvot had haar zo’n angst aangejaagd. De hond haalde haar in en bleef een paar stappen van haar af voor haar staan. Marina greep naar een steen. Maar de hond leefde niet sinds gisteren op straat. Terwijl zij de steen pakte, had hij zijn verfomfaaide hachje al in veiligheid gebracht, en het leek wel of hij in zulke gevallen een vierde poot kreeg, zo snel was hij nu alleen nog als een grijze stip in de verte te bewonderen.

‘Help! Ze wil een steen naar me gooien,’ schreeuwde de vrouw uit het raam.

‘Gooi maar, u zou me een plezier doen,